Voor corona was de aula van het Stedelijk Museum altijd tot de nok gevuld als daar de tentoonstelling van start ging met werk van de genomineerden voor de Beeldende Kunst Prijs van de Volkskrant. De weinige Schiedammers liepen een beetje verloren tussen het artistiek ogende publiek, dat voor een belangrijk deel uit de hoofdstad was afgereisd. Het hoge plafond van de aula – ooit een kapel – fungeerde als klankbord voor het niet aflatende geroezemoes. Tegen zes uur sloot de catering. Dan was het afgelopen. De aula stroomde snel leeg en men zag het artistieke volk zich over de Hoogstraat haasten op weg naar parkeergarage of openbaar vervoer. Vrijwel niemand bleef nog even in de oude binnenstad hangen. Allen namen de pleitvaart alsof de duivel ze op de hielen zat. In de aula heerste weer de gebruikelijke stilte.
Op nog geen vijf minuten afstand van het Stedelijk Museum bevond zich ooit een zaal met de naam Musis Sacrum, aan de muzen gewijd. Later werd dat een bowlingbaan en tegenwoordig zijn achter de behouden voorgevel moderne appartementen geplakt. Schiedam kent zijn museum, zijn kunstenaars, zijn galeries, zijn theaters, zijn kerkjes met klassieke concerten, maar het was nooit aan de muzen gewijd. Althans tot voor een paar jaar. Nu lijken voor het eerst de artistieke bubbel en de rest van de stad elkaar enigszins te ontmoeten. Zelfs corona slaagt er niet in roet in het eten te gooien.
Werkende mensen
Schiedam is vanouds een stad van werkende mensen. Tot het begin van de achttiende eeuw vormde de visserij het fundament onder zijn bestaan. Daarna volgden het brandersbedrijf en in de eerst tachtig jaar van de vorige eeuw de scheepsbouw. Schiedammers verdienen het dagelijks brood met hun handen. Zij bewonen een maakstad. Er is wel een haven maar die domineert allerminst. Schiedam is de enige gemeente in het Rijnmondgebied waarvan de binnenstad een kleine twee kilometer van de grote rivier ligt en niet meteen of bijna aan de oever. Het was destijds de moeite waard een paardentramlijn aan te leggen van het spoorwegstation naar het Hoofd aan de Maas, waar salonboten naar tal van bestemmingen vertrokken. De plekken waar de inwoners daadwerkelijk aan Schiedam konden ontsnappen, lagen een eind buiten de toenmalige bebouwde kom. De stad was in zichzelf gekeerd, de inwoners bewogen zich tussen huis, kerk, werkplaats, kantoor of branderij. Dat was het wel zo´n beetje.
In de gouden eeuw zei de visite na het weggaan ¨Schiedammetje droogbrood¨ als haar een karige ontvangst te beurt was gevallen. De visserij heeft de stad nooit rijk gemaakt. Je kunt dat zien aan de voor middeleeuwse stadskerken bescheiden Sint Jan of het oude stadhuis. Het is schilderachtig maar vergeleken met dat van Gouda, Delft of Enkhuizen toch lullig. Dat is geen klimaat voor een bloeiend Sint Lucasgilde, om het maar zachtjes te zeggen. Als het om de zeventiende eeuw gaat, kan de stad alleen maar bogen op Adam Pijnacker, zoon van een welvarende brouwer maar hij maakte zijn carrière in Delft en Amsterdam nadat hij eerst drie jaar in Italië gestudeerd had. Bij Pijnacker kon je terecht voor Zuid-Europese landschappen.
Toch blijkt uit zo´n gegeven dat de stad een gezeten burgerij kende die waardering had voor zelfontwikkeling en beschaving.
Niet dat de betere standen barbaars waren: Schiedam kon bogen op twee rederijkersgenootschappen De Roo Rosen en De Vijgheboom, die het publiek vergastten op totaaltheater van eigen makelij. Aan de andere kant: rederijkers had je tot in kleine dorpen zoals het dichtbij Schiedam gelegen Kethel. Toch blijkt uit zo´n gegeven dat de stad een gezeten burgerij kende die waardering had voor zelfontwikkeling en beschaving.
Goede smaak
Dat idee geven ook de hedendaagse monumenten in de binnenstad. Die stammen bijna allemaal uit de eerste grote bloeiperiode van het brandersbedrijf, pakweg tussen 1750 en 1795. De herenhuizen en de openbare gebouwen belichamen allemaal de goede smaak van die tijd. Mede dankzij de ontdekking van Pompei richtten bouwmeesters zich meer naar de voorbeelden uit de Romeinse oudheid. Dat is aan het Sint Jacobs Gasthuis, het huidige Stedelijk Museum, met zijn Korinthische zuilen, het duidelijkst te zien maar wie er oog voor heeft ontdekt aan de lopende band in de hele binnenstad verwijzingen naar de oudheid. Dit geldt overigens niet voor de molens en de overige utiliteitsbouw zoals de brouwerijen en de pakhuizen. Al die pracht en praal konden Schiedam niet verlossen van het stinkstad-imago met dampende grachtjes en zwart beroete muren. Zo ontstond de bijnaam Zwart Nazareth, een verwijzing naar Johannes 1, vers 46 ¨Uit Nazareth?” zei Naftaniël, ¨Kan daar iets goeds uit komen?¨
Johannes 1, vers 46 ¨Uit Nazareth?” zei Naftaniël, ¨Kan daar iets goeds uit komen?¨
Rond 1840 brachten gefortuneerde leden van de burgerij, ongetwijfeld voor het allergrootste deel branders, 17.500 gulden bijeen voor een gebouw ten behoeve van kunsten en wetenschappen. Dat werd het reeds genoemde Musis Sacrum, geopend op 10 mei 1842. De eerste drie jaar was het alleen maar in gebruik voor concerten en lezingen. Daarna werd er een Bühne gebouwd voor toneelstukken. Musis Sacrum was eigenlijk nooit ideaal voor wat dan ook. Het groeide dan ook niet uit tot een cultureel hart van de stad. Het bleef meer een plek voor amateurtoneel, lezingen (onder meer van Multatuli) en verenigingsfeesten. Echte theaters kreeg Schiedam pas in de tweede helft van de twintigste eeuw. In 1972 ging op het adres Nieuwstraat 12 – een oud rijksmonument - het Vestzaktheater De Teerstoof van start. Dat was in alle opzichten het product van jongeren, die meestal verbonden waren aan de sociëteit Quousque Tandem. Zij maakten zeer snel een professionaliseringsproces door en De Teerstoof werd een geliefde plek voor try-outs en beginnende cabaretiers.
Pas in 1998 kreeg Schiedam met het Theater aan de Schie een echte schouwburg. De Teerstoof is verhuisd naar het Wennekerpand, een tot groot cultureel centrum omgebouwde distilleerderij.
Verzameling curiosa
Het Stedelijk Museum is begonnen als een soort oudheidkamer waaraan Gerrit Visser, luitenant-kolonel van de dienstdoende schutterij en notabel in grote stijl, zijn verzameling curiosa naliet. Hij werd hierin nagevolgd door veel standgenoten zodat de historische collectie van het museum veel weg kreeg van een uitdragerij. Kunst is het museum pas na de Tweede Wereldoorlog serieus gaan verzamelen. Dat was het gevolg van een gelukkig toeval. Drukker Goos Verweij was een der weinige Nederlanders die de betekenis van de Cobra-kunstenaars meteen begreep. Als zij een catalogus of een foldertje nodig hadden, dan kwam dat altijd wel voor elkaar. En zo ging er ook wel eens een doekje de kant op van de vriendelijke drukker. Verweij vond een geestverwant in Daan Schwagermann, conservator van het Stedelijk Museum. Der Dritte im Bunde werd de bekende jurist Piet Sanders, die later in Rotterdam een gezichtsbepalend hoogleraar zou worden. Vooral Sanders durfde men niet zomaar tegen te spreken in Schiedam. Zo kreeg Schwagermann de kans zijn kleine aankoopbudget geheel aan beeldende kunst te besteden. En dat voor een stad met een gemeenteraad die enkele jaren eerder nog het oorlogsmonument van de beeldbouwer Piet van Stuivenberg had geweigerd wegens te bloot. Aan de andere kant: zo lang die rare kunst maar in de rechtervleugel van het Sint Jacobs Gasthuis hing – dat was inmiddels door het Stedelijk Museum betrokken – kon het allemaal geen kwaad. Er kwamen toch alleen maar echte liefhebbers kijken. De gewone Schiedammers passeerden het Museum zonder op of om te kijken. Als het over moderne kunst ging, dan kwamen zij met het cliché van die dagen: ¨Dat kan mijn kleine zusje ook¨. Nooit het broertje, nooit een neef of nicht, altijd dat zusje. Tot kotsens toe.
Pierre Janssen
Inmiddels groeide het aantal kunstenaars in Schiedam. Ze hadden de roep van dat bijzondere museum vernomen. Ze kwamen af op leegstaande scholen en bedrijfspandjes die bruikbaar waren als atelier. Onder hen waren vele alumni van de Rotterdamse Kunstacademie maar lang niet allemaal. Sommige van hen behoorden tot de groten van hun generatie, zoals Theo Gootjes – ook bekend als politiek tekenaar –, de wat oudere gebroeders Henderickx, vooral glazeniers, Daan van Golden of Diet Wiegman.
Hier en daar werd een oud winkeltje of een half verkrotte woning herschapen tot galerie, zoals Punt4 van de onderwijzer Cees van der Geer, die later de gerenommeerde kunstcriticus werd van het Rotterdamsch Nieuwsblad. Ook aan die galerietjes liep de gemiddelde Schiedammer voorbij. Het was niet zijn wereld en niemand probeerde hem binnen te halen. Ook het Stedelijk Museum niet. Tegenwoordig roemt men de periode van Pierre Janssen, die kunst zo succesvol aan het volk bracht maar dat deed hij behalve met presentaties in de aula van het Stedelijk Museum toch voornamelijk op de televisie. Zijn tentoonstellingen werden door een kleine schare van liefhebbers en kunstkenners bezocht. Dat is tot diep in de twintigste eeuw niet veranderd. Het Stedelijk Museum noch het kunstcircuit slaagden er in contact te leggen met de hele stad. In de gemeenteraad waren dan ook kritische geluiden niet van de lucht: wat kostte dat allemaal niet, zo´n museum? En wat kocht de gewone Schiedammer er voor? Als zo´n kunstenaar niks verkoopt, moet hij gewoon net als wij eens aan het werk gaan. Eens werd zelfs serieus geopperd de Cobraverzameling te verkopen. Die stond toch maar stof te verzamelen in het depot. Dan kon je de opbrengst in artistiek buurtwerk of zo steken. Gelukkig is dat nooit gebeurd want de Schiedamse kunstenbubbel is er wel altijd in geslaagd aanvallen van buiten af te slaan maar daarmee werd het circuit alleen maar geslotener. De gewone Schiedammer oordeelde dat onder die elitaire figuren de ene hand de andere weer eens waste.
Dat was geen kwade wil. Het was een kwestie van vakkennis en Fingerspitzengefühl. In de Schiedamse kunstwereld bestond niemand met genoeg gevoel voor PR, reclame en vooral stuntwerk om de passanten op de Hoogstraat over de drempel van het museum te lokken. Velen uit het artistieke circuit bekeken en bekijken zulke activiteiten trouwens met het nodige dédain. Daarin kwam verandering door het aantreden van Deirdre Carasso als directeur van het Stedelijk Museum. Zij begreep als eerste dat je juist de buitenwereld en de sleutelfiguren buiten je eigen circuit moest committeren aan het museum en alles waar het voor staat. Zij begon met een tentoonstelling van werken uit het depot, die de leden van de gemeenteraad hadden mogen uitzoeken. Zij vond in het historisch bezit tal van vaandels. Was het geen goed idee als hedendaagse organisaties weer een eigen vaandel maakten om daarmee trots door de stad te paraderen? Ze organiseerde grote tentoonstellingen op basis van het historisch erfgoed, rommel en unieke voorwerpen bij elkaar. Ze riep bezoekers op hun mening te geven over de waarde van de objecten voor Schiedam. Deze exposities vinden nog steeds voortgang.
Op deze manier lukte het Carasso de aula vol te krijgen met Schiedammers. Een keer opende zij zelfs een tentoonstelling met een boksmatch tegen de kunstenares Anne Wentzel die haar alle hoeken van de ring liet zien. Zo trok zij een nieuw publiek terwijl ze doorging mensen op sleutelposities aan het museum en daarmee aan de kunstbeoefening in Schiedam te binden. Haar opvolgster Anne de Haij lijkt van hetzelfde laken één pak. Omdat het Stedelijk Museum in 2020 en 2021 een ingrijpende verbouwing moest ondergaan, zijn de activiteiten voor zover corona het toelaat, door de hele stad verspreid. Dat is in ieder geval een goed begin. Schiedam heeft het potentieel een stad te worden met kunst niet als een bijzaak maar als onderdeel van het imago. Het hele jaar door worden – meestal in kleine kerkjes – klassieke concerten gegeven op hoog niveau. Lokale kunstenaars weten samen met geïnteresseerde burgers de Stichting KunstWerkt overeind te houden, die elke keer weer aardige kleine exposities organiseert. De theaters weten de steeds andersoortige stormen des tijds, die steeds weer opsteken, te doorstaan al is het wel eens kantje boord. Van buiten de stad komen mooie initiatieven zoals dat van Joke Bakker, die nu schuin tegenover het Stedelijk Museum Afrikaanse kunstenaars een podium biedt. Toch is Schiedam, die stad van noeste werkers, nog niet aan de muzen gewijd. Maar het wil wel. Als de mensen uit het circuit van de kunst maar bereid zijn spektakel te maken. Als ze zich maar genoeg laten inspireren door de kermis. Dan komt het wel goed.