De bijzondere manier waarop Theater Zuidplein de afgelopen jaren in participatieprojecten contact heeft weten te leggen met bewoners van omringende wijken kan als voorbeeld gesteld worden voor wat stadslabs zouden moeten beogen. Het theater was niet voor niets een van de initiatiefnemers van het recent opgerichte stadslab Hart van Zuid, op en om het Zuidplein. Kunnen ook andere culturele instellingen een rol spelen in stadmaken anno nu? En wat kunnen individuele kunstenaars doen om de doelstellingen van stadslabs dichterbij te brengen? In dit artikel verkennen we mogelijkheden en beperkingen.
Bij de fusie van het Maritiem Museum Rotterdam en het Havenmuseum kreeg het nieuwe museum de opdracht mee om op te treden als aanjager van ontwikkelingen in het omringende gebied, ook wel het Maritiem District genoemd. De afgelopen paar jaar heeft het museum bijgedragen aan het versterken van de identiteit van dit deel van de stad. Zo is er veel meer levendigheid in de Leuvehaven gekomen. Op de plek waar voorheen stoomschip Buffel lag, liggen nu allerlei gastschepen die de moeite van een bezoek waard zijn. Ook is er veel meer activiteit op de kade van de Leuvehaven ontstaan. Na de opening van het nog te bouwen paviljoen op de plaats van de huidige drie paviljoens die de Schiedamsedijk afsluiten van het water mag er nog veel meer activiteit worden verwacht.
Maar voor een goed functionerende wijk als deze is wel meer nodig, bijvoorbeeld een interessante invulling van plinten met horeca waar iedereen gezien wil worden, een hip ingerichte buitenruimte, goed straatmeubilair, grootschalige activiteiten voor uiteenlopende doelgroepen, zoals festivals van allerlei aard. Met zulke opgaven kan een museum op zich niet veel. Want de mogelijkheden om invloed uit te oefenen op een groter gebied dan het eigen terrein zijn beperkt. De Stichting Erfgoedhavens die actief is in het Maritiem District kan daarentegen een ruimer bereik hebben, simpelweg omdat zij al het water in het Maritiem District beheert. De stichting doet ook actief mee in het stadslab Maritiem District. In de havens zijn schepen gekomen met erfgoedwaarde en niet-museale havenplaatsen voor andere schepen. Door het toewijzen van ligplaatsen kan dus stevig meegestuurd worden in de ontwikkeling van het gebied.
Net als de stad Rotterdam zelf doet, profileren wijken zich, zoeken als het ware naar een ´uniek´ karakter of unieke eigenschappen waarmee een zekere identiteit voor het voetlicht gebracht kan worden. Architectonische kwaliteiten spelen daarbij een belangrijke rol. Rotterdam heeft niet veel eeuwenoud erfgoed om zich te profileren, anders dan steden in Nederland met een middeleeuwse of zeventiende-eeuwse binnenstad. De stad zoekt het in de bijzondere kwaliteiten van het Moderne Bouwen, de wederopbouwarchitectuur, in nieuwe superhoogbouw, in onvergelijkbaar vormgegeven stadspleinen en in meer en meer recreatieve zones in de stad, zoals de Markthal, waar dingen te koop en te beleven zijn die je elders niet zomaar vinden kan.
Verspreid door Rotterdam zijn naast erfgoedinstellingen als musea natuurlijk ook tal van andere culturele plekken te vinden. Instellingen als Theater Zuidplein en Verhalenhuis Belvédère werken goed samen met ‘de wijk’, terwijl in de binnenstad vaak veel minder interactie plaatsvindt. Denk bijvoorbeeld aan Arminius, WORM en het Goethe Instituut langs de culturele as en de kunstas in het centrum. Ze lijken weinig te kunnen bieden aan de buurt. Hadden ze bij wijze van spreken niet wat functies kunnen overnemen van wegbezuinigde buurthuizen en jongerencentra; functies die in principe alle buurtbewoners aan kunnen spreken? WORM is zich bijzonder genoeg actief gaan opstellen in het Stadslab Cool-Zuid. Deze bijdrage kan een voorbeeld gaan worden voor andere stedelijke instelling die niet met de rug naar de omringende wijken willen staan. Alle culturele instellingen aan en rondom de Witte de Withstraat, verenigd in de organisatie Kunstblock, zouden een sterkere rol moeten spelen in de verdere ontwikkeling van Cool-Zuid.
Het lijkt haast wel of buiten het centrum culturele instellingen beter in staat zijn om met ‘de wijk’ om te gaan en de noden daarvan te begrijpen en zo mogelijk in de eigen activiteiten te integreren. Verhalenhuis Belvédère doet dat door verhalen over Katendrecht te verzamelen en te laten horen. Door het maken en vertellen van verhalen construeert de wijk gedeelde geschiedenissen, een eigen identiteit, en dat werkt versterkend op sociale netwerken, eigenlijk net zoals stadslabs doen. Cultuur wordt zo een middel tot place making. Ondanks de kleinere hoeveelheid culturele instellingen gaat dat wellicht makkelijker in de wijk dan in het stadscentrum, dat wisselvalliger en veelvormiger is. Toch blijkt uit de beschrijvingen van ‘centrumstadslabs’ als Cool-Zuid, Maritiem District en Hoogkwartier dat vormgevers en andere creatieve ondernemers beschikken over technieken om aandacht te vragen voor het unieke van die wijken, voor de veranderingsprocessen die daar spelen. Naast instellingen zijn daarom ook individuele professionals als kunstenaars en ontwerpers belangrijk.
Kunstenaars worden al decennia ingeschakeld bij gebiedsontwikkeling. Er is zelfs een aparte richting in de beeldende kunst voor werk van kunstenaars buiten de muren van musea en galeries, maar in de stad of op het platteland. Buitenkunst heet het wel, of kunst in de openbare of publieke ruimte. Ooit kwam het begrip community art in zwang voor projecten waarin nauw wordt samengewerkt met groepen niet-kunstenaars. Bij vormen van community art gaat het veelal om behoeften die uit de samenleving zelf voortkomen, niet om door de overheid genomen initiatieven. Nu zie je de kunstenaar vaker in de bredere verbanden van stadmaken opduiken, verbanden waarin naast bewoners ook andere partijen initiatief nemen. Een vroeg voorbeeld in Rotterdam was de manier waarop kunstenaar Jeanne van Heeswijk de stadsvernieuwing in Oud-Crooswijk begeleidde met verhalen over de ziel van Crooswijk. Later pakte Van Heeswijk de Afrikaandermarkt aan (‘De Markt van Morgen’) en ontwikkelde in die wijk het Wijkwaardenhuis en de wijkcoöperatie.
Rotterdam mag zich gelukkig prijzen met enkele goede kunstvakopleidingen en de jonge kunstenaars die daar vanaf komen, van circusartiesten tot blueszangers, van grafisch vormgevers tot trombonespelers, blijven voor een deel in de stad wonen en doen wat jonge afstudeerders horen te doen: vernieuwen, innoveren, vechten om een eigen positie op te bouwen, risico’s nemen. De stad probeert jonge kunstenaars en creatieven vast te houden door ze faciliteiten aan te bieden, podia waarop ze hun werk kunnen laten zien, werk- en oefenruimten. Zo dragen ze bij aan de vernieuwing van de stad. Met het lokaliseren van die faciliteiten kunnen ontwikkelingen in bepaalde gebieden ook gestuurd worden en kunnen sommige wijken sterker worden beïnvloed of gunstiger gepositioneerd worden dan andere. ZOHO is zo’n gebied dat aantrekkelijk is gemaakt voor en door creatieve makers. Overigens bieden wijken buiten het centrum als vanzelf meer mogelijkheden dan de binnenstad door de hogere huren op centrumlocaties. Over de hele wereld zit de vernieuwing in de randen van de stad, niet in het centrum.
In het artikel Gebiedsgericht werken. Het publiekprivate perspectief uit de publicatie Welk Werk Waar (Centrum Beeldende Kunst, 2010) doet Pieter Kuster enkele uitspraken over de rol van de kunstenaar. Voor Kuster is het bijeenbrengen van verschillende zienswijzen de kern van gebiedsgericht werken en van gebiedsontwikkeling. Dat komt overeen met een van de kernkwaliteiten van stadslabs als instrument om de diversiteit van belangen in een bepaald gebied zichtbaar en bespreekbaar te maken. Kuster constateert verder dat kunstenaars al vaak, vanuit hun interesse voor de stad als sociale omgeving, bewoners in hun werk centraal stellen om daardoor de bestaande kwaliteiten en het karakter van de wijk blootleggen. Hij pleit echter voor een bredere blik bij kunstenaars. “Ook de potenties van bijvoorbeeld ondernemers en instellingen moeten naar de oppervlakte worden gehaald. En ook daarin zou de kunstenaar een rol kunnen spelen, tenminste, een kunstenaar die zich openstelt voor het meer complexe geheel van uiteenlopende gebruikers.” En het aardige van de stadslabs is nou net dat daarin juist een diverse groep belanghebbenden wordt verzameld waardoor de in het lab deelnemende kunstenaar bijna als vanzelfsprekend wordt gedwongen om zijn of haar blik te verbreden.
Treffend genoeg heeft Kuster na het schrijven van deze tekst drie maal een ZigZagCity georganiseerd waarin hij concreet liet zien op welke uiteenlopende manieren je kunstenaars kunt betrekken in processen van place making en storytelling, vaste elementen van stadmaken. In de drie transformatiegebieden waar ZigZagCity de afgelopen jaren opdook (het Lijnbaangebied, het Hoogkwartier en het Zuidplein) wezen musici en beeldend kunstenaars op speelse wijze op onverwachte kwaliteiten door zowel de schoonheid als het verval van onbekende achterafplekken te benadrukken.
Met de keuze van kunstenaars die je als stad ondersteunt kun je ook sturen, het imago beïnvloeden. Dat geldt zeker voor Rotterdam die een specifieke eigen geschiedenis heeft van het afwijkende, het dwarse, van een soort ‘tegencultuur’. Denk aan de gabbercultuur en aan artistieke iconen als Vaandrager, Deelder en Langenbach. Omdat kunstenaars zich lastig laten sturen zorgen ze ook voor een soort stevigheid, een ‘body’ in de profilering van de stad. Kunstenaars willen meestal niet gebruikt worden voor stedelijke marketing. Maar als ze dan toch hier blijven hangen en zich als inwoner van de stad manifesteren, dan telt die profilering dubbel en dwars. Zulke affichering gaat verder dan het dunne laagje make-up van city-marketing, en is oprechter en duurzamer omdat het getuigen kan van een goede werk- en leefomgeving voor kunstenaars.
Er zijn meer voorbeelden waarmee kunst en cultuur pogingen doen om groepen sterker aan de stad te verbinden en een aantrekkelijk leefklimaat scheppen. Kunst en cultuur horen ook bij het stadmaken wanneer kunstenaars worden ingezet als ‘kwartiermaker’ voor de transformatie van een gebied, wanneer ze de thema´s van die transformatie verspreiden. Vormgevers dragen bij aan de verbetering van de buitenruimte door het ontwerpen van aangenaam straatmeubilair, prettige verblijfs-en rustplekken, informatieve teksten, straatkunst of versiering.
Maar het werkt niet altijd of ‘zonder meer’. Er zijn voldoende voorbeelden bekend van voorzieningen als broedplaatsen die zomaar ergens in een wijk werden gedropt en die daar geen enkel extern effect bewerkstelligden. Recent heeft bijvoorbeeld Jeannette Nijkamp in een promotieonderzoek geconstateerd dat de Creatieve Factory in de Maassilo weinig heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de omringende wijken.1 Er was geen uitstraling vanuit de betonnen bunker van de Maassilo, er ontstonden geen netwerken tussen de vormgevers in de silo en de buurt. Een betere inbedding is dus essentieel als meer effect gewenst is. Zoals in het artikel over Stadslab Maassilo wordt toegelicht, wordt er in dat lab niet voor niets naar gestreefd om een zo divers mogelijke groep betrokkenen te krijgen. Met naast vertegenwoordigers van de gemeente en ondernemers en ontwerpers een creatieve, culturele instelling als RAAF die zich afficheert als informatiepunt over en ‘het VVV’ van Rotterdam Zuid.
Wat leert de inbreng van culturele instellingen en kunstenaars ons nou precies over stadmaken in het algemeen? Zijn die onmisbaar voor een goed proces van stadmaken? Een stadslab is gebaat bij complementaire deskundigheid. Het kan uiteraard niet zonder iemand met kennis van beleid, van geldzaken of juridische procedures. En een stadslab heeft net zo hard een goede woordvoerder nodig als iemand die iets tastbaars uit z’n handen kan krijgen. Maar een minstens zo belangrijke sleutel tot succes is de eigenzinnige of originele inbreng van culturele instellingen, kunstenaars en cultuurmakers. Het mag misschien geen verrassing zijn dat een kunstopleiding als die van de Willem de Kooning Academie zich bemoeit met de stad. Bij deze academie stond het toegepaste karakter van kunst en vormgeving altijd al voorop. De Willem de Kooning leek de daad bij het woord te voegen door niet zo lang geleden een ingreep te doen in de eigen omgeving, het Maritiem District. De academie verplaatste de schoolkantine naar de begane grond aan de Wijnhavenzijde en opende zich daarmee letterlijk en figuurlijk voor passanten. Een wat doodse gevel werd een levendige hoek en daarmee treffend genoeg een mooi voorbeeld van wat het Stadslab Maritiem District voor het hele gebied nastreeft. De kunstacademie, die grotendeels huist in een voormalig bastionachtig bankgebouw, brak een deel van de plint open voor de stad. Laat dit gebaar nieuwe generaties kunstenaars aanzetten om naar de stad te kijken, haar te ontmoeten en te helpen stad te maken. •