In september 1993 ging er een opvallend nieuw cultuurgebouw open in Rotterdam, het Nederlands Architectuurinstituut. Het werd gebouwd op een driehoek tussen de Rochussenstraat, het Museumpark en de Jongkindstraat. Decennia lang stond er op die plek een tankstation en werd er geparkeerd. Iedereen kent het cultuurgebouw, alleen al door de kleurrijke neonverlichting onder de lange arcade langs de Rochussenstraat (een kunstwerk van Peter Struycken). De arcade wordt steeds vaker gebruikt als deel van de publieke ruimte. Tijdens de corona-epidemie werden er onder andere sport- en yogalessen gegeven.
Het Nederlands Architectuurinstituut heet al weer een tijd Het Nieuwe Instituut en werd heel recent omgedoopt tot het Nieuwe Instituut. Is dat alleen maar de verandering van een hoofdletter in een kleine letter of is er meer aan de hand? We kijken eerst eens naar de geschiedenis van dat instituut en gaan dan in op de veranderingen die de nieuwe directeur Aric Chen van plan is door te voeren.
Architectuurgeschiedenis
Het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) was ‘een particuliere instelling met een rijkstaak: het beheren van de collectie archieven die de Nederlandse architectuurgeschiedenis documenteert’. Aldus het statuut van het voormalige NAi. De geschiedenis van een architectuurmuseum/-archief begint al in 1842, met de oprichting van de Maatschappij ter bevordering der Bouwkunst die tekeningen en modellen verzamelde. In 1915 vond er een grote koerswijziging plaats en werd de Maatschappij een vakvereniging van Nederlandse architecten. De Maatschappij ter bevordering der Bouwkunst ging in 1919 over in de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), een organisatie die nog steeds bestaat.
Intussen had architect J.H.W. Leliman in 1912 al gepleit voor de oprichting van een architectuurmuseum. Architectura et Amicitiae, (kortweg AetA, een architectuurgenootschap in Amsterdam met als doel architecten en personen uit aanverwante vakgebieden samen te brengen, om elkaar te inspireren door middel van excursies, lezingen en tentoonstellingen) nam de zorg voor het archief over. Het genootschap moest al gauw extra ruimte huren in Hotel Parkzicht in Amsterdam, waarna de mogelijkheden voor een architectuurmuseum werden onderzocht. Ook gingen er toen stemmen op om de collectie onder te brengen bij de Rijksacademie, een opleiding voor beeldende en toegepaste kunsten. Het leverde allemaal geen concrete resultaten op.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam er weer schot in de zaak: de Stichting Architectuurmuseum (SAM) zag in 1955 het levenslicht, als opvolger van de vooroorlogse Tentoonstellingsraad, een samenwerkingsverband tussen de BNA en AetA. De SAM had maar één doel: de oprichting van een nationaal architectuurmuseum. De SAM wist vele architectenarchieven te verwerven, groeide uit zijn jasje en drong er bij de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) op aan een architectuurmuseum op te richten. Helaas had de rijksoverheid net besloten dat er geen nieuwe rijksmusea bij zouden komen. Wel richtte de rijksoverheid in 1970 het Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (NDB) op, onder de paraplu van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ).
Begin jaren tachtig begon het er echt op te lijken toen de Rijkscommissie voor de Musea de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) adviseerde om een instituut voor architectuur en stedenbouw op te richten, in nauwe samenwerking met het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM).
In dit instituut moesten het NDB en de SAM opgaan, samen met de Stichting Wonen. Stichting Wonen was een instelling, opgericht om de goede smaak voor de woninginrichting te bevorderen en was gevestigd was in de Amsterdamse Leidsestraat. Deze stichting organiseerde tentoonstellingen en stelde het Jaarboek Architectuur in Nederland samen. De drie instellingen werkten al geregeld samen en waren dus de aangewezen partijen om gezamenlijk een architectuurinstituut te vormen. Er begon een proces van geleidelijke toenadering tussen de drie instellingen, alle gevestigd in Amsterdam, waar ze al jarenlang met veel succes opereerden. Ze gingen er als vanzelfsprekend van uit dat het nieuw op te richten instituut in Amsterdam zou komen.
Amsterdam of Rotterdam
Het liep anders. Bij de hoofdafdeling Beeldende Kunst en Bouwkunst van het Ministerie van WVC lagen intussen twee notities klaar, één met argumenten voor Amsterdam, de andere met argumenten voor Rotterdam. Cultuurminister Elco Brinkman koos voor Rotterdam. De beleidsmatige gedachte achter die keus was: de vrije kunsten in Amsterdam, de opdrachtgebonden kunsten in Rotterdam. Rotterdam was er als de kippen bij om het instituut te claimen en stelde het vrijgekomen bibliotheekgebouw aan de Botersloot beschikbaar.
Het besluit was niet alleen een klap in het gezicht van de gemeente Amsterdam, die dacht met de Beurs van Berlage een wereldplek te hebben aangeboden (wat vanuit een oogpunt van architectuurgeschiedenis natuurlijk ook zo was, zij het dat het interieur als te dwingend werd ervaren), maar zeker en vooral ook voor de drie instellingen. Het was al ingewikkeld de drie clubs met elk een eigen signatuur en cultuur samen te smeden tot één organisatie, de gedwongen verhuizing naar Rotterdam kwam daar nog eens bij en dat kwam het fusieproces niet ten goede. Sterker nog, de Amsterdammers waren furieus. De Stichting Wonen trok zich terug uit de fusiebesprekingen en eiste een heroverweging van het besluit van de minister.
Toen minister Brinkman uiteindelijk garandeerde dat er in Rotterdam nieuwbouw zou komen gaf de Stichting Wonen toe. Het belang van een architectuurinstituut bleek voor alle partijen groter dan de vestigingsplaats, ondanks de storm van protest die was ontstaan. In 1983/1984 bereidde een stuurgroep de fusie voor en op 1 januari 1989 was het Nederlands Instituut voor Architectuur, Stedenbouw en Landschapsarchitectuur (NAi) een feit. Nu terugkijkend lijkt het erop dat dat proces soepeltjes verliep, maar dat is een misvatting. Naar verluidt resoneerden de cultuurverschillen in de organisatie nog jaren na.
Gladde bruggetje
Voor het nieuwe gebouw werd een prijsvraag uitgeschreven onder zes architecten: Jo Coenen, Rem Koolhaas, Benthem Crouwel Architecten, Wim Quist, Luigi Snozzi en Ralph Erskine. Het ontwerp van Koolhaas was zowel bij de vakpers als de gemeente Rotterdam favoriet, maar toch werd er gekozen voor Jo Coenen, vooral door de goede inpassing in de omgeving en de verwijzingen naar de architectuurgeschiedenis in de drie afzonderlijke delen waaruit het gebouw bestaat.
De entree over het bij tijd en wijle gladde bruggetje aan het Museumpark viel niet bij iedereen in de smaak. De ‘officiële’ entree onder de arcade aan de Rochussenstraat wist niemand te vinden. De entree en het entreegebied werden dan ook na enige jaren onder leiding van Jo Coenen herzien, en zo kwam er ook een educatieve ruimte en een extra vergaderruimte, de Bakema zaal, met een speciaal voor deze ruimte door Coenen ontworpen slimme vergadertafel.
Vier directeuren
Adri Duijvesteijn als eerste directeur (overleden 17 maart 2023), wilde per sé níet dat het instituut architectuurmuseum zou heten. Het was immers veel meer, museum, archief, bibliotheek, café en een platform voor lezingen en debatten. De keerzijde van de naam ‘instituut’ was dat het voor het publiek niet altijd duidelijk was dat het óók een museum was. Het kostte veel moeite en een paar jaren om dat aan het architectuurminnend publiek duidelijk te maken.
Adri Duivesteijn vertrok naar de Tweede Kamer en Frits Becht zou hem tot ieders verbazing in 1984 opvolgen. Becht wist hoegenaamd niets van het vakgebied en deed een paar rare beleidsuitspraken. Dat leidde tot een vertrouwenscrisis tussen personeel en bestuur en Becht trok zich terug. Hein van Haaren stelde zich beschikbaar als interim-directeur en werd opgevolgd door Kristin Feireiss. Als oprichter en directeur van Aedes Architekturforum Berlijn had zij een formidabel netwerk van internationaal befaamde architecten waarover en waarmee zij tentoonstellingen organiseerde. Feireiss nam haar ‘balboekje’ mee naar Rotterdam en organiseerde vele tentoonstellingen over het werk van internationale architecten, wat haar op kritiek kwam te staan van de Nederlandse vakgemeenschap, die zich tekort gedaan voelde. Overigens had zij nog amper de tijd gehad om haar beleid gestalte te geven toen staatssecretaris Aad Nuis van WVC besloot 2,5 miljoen minder subsidie voor vier jaar te geven dan door het NAi gevraagd.
Aaron Betsky, die in 2001 aantrad als directeur, organiseerde een fors aantal -internationaal reizende- tentoonstellingen, zette een uitgebreid platformprogramma op, evenals het nieuwe Architectuurbulletin, initieerde een dependance in Maastricht èn zorgde ervoor dat het Open Maquettedepot een feit werd.
Ole Bouman vervolgens, bouwde verder aan de internationale reputatie. Tot ver over de grenzen was het NAi bekend als een vooruitstrevend en belangwekkend instituut voor architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur. Met de toenmalige BRIC landen (Brazilië, Rusland, India en China) werden samenwerkingsprojecten opgezet. In China bijvoorbeeld ontwierpen Chinese en Nederlandse architecten gezamenlijk appartementen voor singles. In India werkten Indiase en Nederlandse architecten ook gezamenlijk aan de transformatie van een verlaten appartementencomplex. Ter gelegenheid van het Nederland-Ruslandjaar 2013 (NLRF2013) stelde het NAi in samenwerking met het Hermitagemuseum in Sint-Petersburg de tentoonstelling Architecture the Dutch Way 1945-2000 samen, voorzien van een Russischtalige catalogus. De tentoonstelling bevatte naast enkele bruiklenen vooral werken uit de NAi-collectie en opende in oktober 2013 in de Hermitage.
Ook binnen de muren van het NAi werd de omvangrijke collectie beter zichtbaar. Architectenbureau OMA ontwierp ‘De Schatkamer’, waar vanaf 2011 een permanente tentoonstelling was te zien van honderd -wisselende- topstukken: iconen uit de Nederlandse architectuurgeschiedenis zoals werken van Cuypers, Dudok en Oud.
Hakken
Maar 2011 was een ook een noodlottig jaar. Onder leiding van staatssecretaris van cultuur Halbe Zijlstra, ‘Hakkende Halbe’, werd wreed bezuinigd op cultuur. Die linkse hobby was immers geldverspilling. Ook het NAi moest er aan geloven, er kwam een einde aan een zelfstandig architectuurinstituut. Halbe Zijlstra nam het besluit tot een gedwongen fusie van het NAi met Premsela, Nederlands instituut voor design en mode en Virtueel Platform, een kennisinstituut voor E-cultuur. En weer moesten twee Amsterdamse instituten onvrijwillig verhuizen naar Rotterdam. Op 1 januari 2013 ontstond Het Nieuwe Instituut (HNI). Alles moest anders en dus kwam er ook een nieuwe directeur, Guus Beumer.
Blijkbaar moest alles wat met de architectonische identiteit van het instituut te maken had te niet worden gedaan, om ruim baan te maken voor een nieuw, veelomvattend HNI-gezicht. Maar het beleid was onhelder, trouwe bezoekers van het NAi raakten in verwarring en voelden zich niet meer thuis in HNI, waar het bezoekers vaak niet duidelijk was wat de tentoonstellingen behelsden. De architectenwereld voelde zich genegeerd en keerde zich af van HNI.
In augustus 2015 verscheen in NRC Handelsblad een artikel waarin Guus Beumer in opspraak werd gebracht: sinds 2001 gunde hij overal waar hij de scepter zwaaide vele malen -met overheidsgeld- opdrachten aan het bedrijf van zijn partner. Ook dit soort berichtgeving droeg niet bij aan een positieve beeldvorming van het instituut. Publiek bleef al langer weg. Nadat acht jaar lang de architectuurcollectie nogal verwaarloosd was geweest, kwam in 2021 hopelijk een keerpunt, Aric Chen trad aan als nieuwe directeur.
Op 27 juni 2023 nam de Tweede Kamer een motie aan om de terugkeer van een Nederlands architectuurinstituut te onderzoeken, dit om de waardering en erkenning voor het werk van architecten te versterken. Opvallend dat er na tien jaar opeens de gedachte in de Tweede Kamer ontstaat dat een Nederlands Architectuurinstituut een goed idee is...
Bezoekerservaring
In het tweede deel van dit artikel gaan we in op de toekomst van het instituut. Wat gaat de nieuwe directeur ons brengen en krijgt architectuur weer meer aandacht? We spraken daarover met Josien Paulides, zakelijk directeur van het Nieuwe Instituut.
“Ja, er waait zeker een frisse wind door ons Instituut” zegt Josien Paulides terwijl zij zich haast naar een afspraak met de OR. Ze wil niet te laat zijn. “Dat merk je aan heel veel zaken in de organisatie, die nieuwe energie”, klinkt het duidelijk enthousiast. In het korte gesprek ervoor stond één ding centraal: ‘de bezoekerservaring optimaliseren’ in wat nu ook een ‘museum’ mag heten. Dat geldt natuurlijk voor de professionals uit de architectuur, design- en digitale-cultuurwereld, maar ook voor de gewone bezoekers.
Wij hadden haar verteld over onze ervaring, staande bovenop het DePot, met zicht op het gebouw van het Nieuwe Instituut, waar twee dames uit het oosten van het land, zeg Zutphen, omlaag keken en zich afvroegen: ‘Wat zou daar in zitten’? ‘Dat moet natuurlijk veel helderder worden gecommuniceerd’, aldus Paulides. ‘De naam Nieuwe Instituut blijft gehandhaafd, maar zonder ‘Het’ en voorzien van het onderschrift ‘Museum voor Architectuur, Design en Beeldcultuur’.
Nieuwe entree
Fysieke aanpassingen in en om het gebouw zal het instituut in tijd faseren: aanpassingen voor de korte termijn en ingrijpender ingrepen voor de lange termijn. In de eerste categorie wordt er gekeken naar het zogenoemde Sonneveldplein, de ruimte tussen Huis Sonneveld, ook onderdeel van het museum en het museumgebouw. Als tegenhanger van de Westkop met het caféterras met die naam wil men hier een entree maken. “Want voor bezoekers die uit het metrostation Eendrachtsplein komen is dit plein de meer logische route naar Museumpark en het begin van een bezoek aan het instituut en Huis Sonneveld. Vandaar het plan in de Oostkop een bezoekerscentrum te vestigen. Dit zal in eerste instantie het bezoekerscentrum voor Huis Sonneveld zijn. De Oostkop zou dan ook toegang geven tot de arcade en de verbinding maken met de achteringang van het Nieuwe Instituut. Wij denken dat het heel aantrekkelijk is voor de bezoeker om de Oostkop toegankelijk te maken en het is ook een fijne plek waar je een kop koffie kunt drinken.”
De zgn. ‘Banaan’, het langwerpige archiefgebouw langs de Rochussenstraat, krijgt dus een meer prominente rol. De arcade bleek in coronatijd een zeer gewilde plek voor allerlei sportgroepen en ‘bootcamps’. Ook fungeerde het als showroom voor een nieuw model auto én was het een catwalk voor de opening van de modeshow Workwear. Mogelijkheden genoeg, zeker nu het markante lichtkunstwerk van Peter Struycken is gerestaureerd en daarmee de arcade ook ’s avonds een ongekende allure geeft.
Met de verschuiving van het ruimtelijk accent naar de Oostkop aan de zijde van Huis Sonneveld krijgt de periode van het interbellum, de periode voor 1940, meer aandacht. Rotterdam is natuurlijk dé stad van de Wederopbouwarchitectuur, maar met het ensemble van de villa’s in de stijl van het Nieuwe Bouwen is er ook aanleiding die periode beter op de kaart te zetten. “Samenwerking met het Chabot Museum op de andere hoek ligt daarbij voor de hand”, aldus Paulides.
“In de huidige entreeruimten op twee niveaus (één aan de kant van het Museumpark/DePot, de andere aan de kant van de Arcade/Rochussenstraat) willen we de routing door het gebouw beter aangeven, zodat duidelijk is wat waar te vinden is. Hiervoor komen XXL-beeldschermen waar ook actuele ontwikkelingen in design en digitale beeldcultuur tot uiting kunnen komen. In wat nu de Schatkamer heet, op kelderniveau, komt een proeflab voor digitale vernieuwing en experimenten, waarmee men een breder en jonger publiek wil aantrekken.”
Naast deze ingrepen op de korte termijn zijn er vanzelfsprekend ook wensen voor de langere termijn. “Het gebouw van Jo Coenen is inmiddels bijna 30 jaar oud en stamt uit een tijd waarin er minder aandacht was voor duurzaamheid. De energiekosten zijn disproportioneel door al het glas en als instituut voor onder andere architectuur hebben we ook een voorbeeldfunctie. Om het gebouw qua duurzaamheid op een toekomstbestendig niveau te brengen is wel een bedrag van ruim zes miljoen euro nodig en dat is een forse investering. Er is ook een wens om een bruin dak boven op het museumgebouw te realiseren, door daar een laag van 10 cm grond op te brengen en zo ruimte te creëren voor biodiversiteit. Dat houdt ook verband met onze wens om een ZOOP te zijn, een organisatie die rekening houdt met de belangen van niet-menselijk leven.”
Biografie Aric Chen
Aric Chen (1974, Chicago) studeerde aan de Universiteit van California architectuur en antropologie. Hij haalde een master in designgeschiedenis aan het Cooper Hewitt Museum in New York, waarna hij free lance journalist en curator werd. In 2008 verhuisde hij naar Beijing, China en tussen 2012 en 2018 was hij hoofdcurator design en architectuur bij museum M+ in Hongkong. Hij was daarna curator/directeur van de beurs Design Miami in Miami Beach en in Basel en creative director van de Beijing Design Week. In 2021 werd hij benoemd tot algemeen en artistiek directeur van Het Nieuwe Instituut, nu Nieuwe Instituut genaamd.
In een recent publiek gesprek met Cees Kleinman, voorzitter van Architexca, Vrienden van de architectuur (voor personen met interesse in architectuur in de breedste zin van het woord), lichtte hij toe waarom het instituut nu wel museum mag worden genoemd; dat woord is ook nadrukkelijk aan de nieuwe huisstijl toegevoegd. “Op de website zijn alle drie de disciplines in gelijke mate te vinden: architectuur, design en digitale cultuur. Het is juist een sterk punt om alle disciplines te omarmen”. Chen ziet een aparte positie voor het NI tussen de publieke sector en de private partijen en wil als ZOOP een voorbeeld zijn voor andere instituten in de wereld. Een zoöperatie is een organisatievorm die de stemmen en belangen van niet-menselijk leven meeneemt in haar organisatorische beslissingen.
Het is Chens bedoeling meer aansluiting te zoeken bij andere organisaties in Rotterdam, ook al ligt dat nog steeds gevoelig in Amsterdam, gelet op de voorgeschiedenis van het instituut. Maar het blijft een nationaal instituut.
Nieuwe Instituut heeft ook een vriendenorganisatie. Vrienden dragen het Nieuwe Instituut en in het bijzonder de Rijkscollectie voor Nederlandse Architectuur en Stedenbouw een warm hart toe en maken het mede mogelijk dat het instituut activiteiten kan ontwikkelen. Iedereen die interesse heeft in de activiteiten van instituut, met name op het gebied van stedenbouw en architectuur, kan vriend worden.